Het smaakorgaan van de hond.
Naar de smaakzin van de hond is tot nu toe maar weinig onderzoek gedaan. De meeste aandacht gaat eigenlijk altijd uit naar het bijzondere reukvermogen van de hondenneus. En dat terwijl het toch best interessant is om te weten te komen wat onze honden nu wel of juist niet lekker vinden; wij bepalen immers iedere dag wat er voor ze op het menu staat. In dit artikel wordt onder andere besproken voor welke smaken honden gevoelig zijn en hoe bepaalde voedselvoorkeuren kunnen ontstaan.
Evolutionair gezien is het smaakzintuig erg oud. In zijn boek How Dogs Think beschrijft Stanley Coren dat het is ontstaan uit rechtstreekse interacties van de eerste levende wezens met de gigantische kom chemische soep waarin ze waren ondergedompeld. De substanties in het water waren essentieel voor het voortbestaan van deze primitieve organismen. Sommige stoffen vormden een bron van voedsel, andere gaven een waarschuwing af en weer andere konden ernstige schade veroorzaken of zelfs de dood tot gevolg hebben. Naarmate dieren evolueerden, werd het smaaksysteem steeds meer gespecialiseerd en verfijnd.
Het ervaren van genot of walging bij het proeven van iets speelt een belangrijke rol bij het overleven van een soort. Als algemene vuistregel geldt – in ieder geval voor natuurlijke stoffen – dat een bittere, vieze smaak een signaal is dat het dier iets heeft gevonden dat schadelijk, giftig onverteerbaar is, terwijl lekkere smaken duiden op nuttige, gezonde of verteerbare substanties die veilig zijn om te eten.
Omdat de smaakzin belangrijk is voor het overleven, is het een van de eerste zintuigen die bij honden begint te functioneren. Bij pasgeboren pups lijken alleen de smaak-, tast- en reukzin actief te zijn. Het smaakzintuig heeft dan echter wel nog een paar weken de tijd nodig om zich volledig te ontwikkelen.
Fysiologie van de tong
De hondentong is onderdeel van het spijsverteringsstelsel en wordt gebruikt om de smaak van voedsel te testen en om de speeksel, maag- en alvleesklier die nodig zijn bij het verteren te stimuleren. De tong is verbonden met meerdere zenuwen die verantwoordelijk zijn voor het doorgeven van informatie aan de hersenen.
Net als bij mensen is de smaakzin bij honden afhankelijk van receptoren die in kleine groepjes op het oppervlak van de tong liggen; de smaakpapillen. Deze bevinden zich tevens op het zachte gedeelte van het gehemelte en achter in de mond waar de keelholte begint (op de epiglottis, het strotklepje, en bij de pharynx, het slokdarmhoofd).
De smaakgevoeligheid van een dier hangt af van de hoeveelheid en het type smaakpapillen, net zoals de gevoeligheid voor geuren afhangt van het aantal geurreceptoren. Honden hebben ongeveer 1700 smaakpapillen, terwijl de mens er wel 9000 heeft. Op hun beurt hebben honden er echter weer veel meer dan katten, die er maar 470 hebben. Smaakpapillen functioneren slechts enkele dagen en worden, net als de huidcellen waaruit ze ontstaan, voortdurend vervangen.
Er blijven specifieke smaakpapillen voor specifieke groepen chemische stoffen te bestaan. Bij de mens worden er doorgaans vier basissmaken onderscheiden: zout, zuur, zoet en bitter. Uit neurofysiologisch onderzoek naar de gezichtszenuw van honden is gebleken dat de smaakreceptoren van honden op dezelfde soort chemicaliën reageren als die van mensen.
De eerste van de vier groepen smaakpapillen (Groep A) heeft de meeste receptoren en reageert op suikers, kunstmatige zoetstoffen, fructose, sucrose en de meeste zoet smakende aminozuren.
De receptoren in de tweede groep (Groep B) staan bekend als de “zure eenheden”. Deze groep heeft een lage ontvangstsnelheid en reageert op chemicaliën zoals gedistilleerd water, anorganische zuren en sommige aminozuren.
Groep C is voornamelijk te vinden bij carnivoren en bestaat uit nucleotiden die te vinden zijn in verschillende vleessoorten, vetten en met vlees geassocieerde chemische stoffen. Hoewel honden niet uitsluitend carnivoor zijn – zij eten ook plantaardig voedsel – bestaat hun voedsel in het wild voor ongeveer 80% uit vlees. Daarom zijn bij hen de speciale ‘vleesreceptoren’ ontwikkeld die in deze groep te vinden zijn. Dit verklaart ook waarom honden een duidelijke voorkeur hebben voor voedingsmiddelen die uit vlees bestaan of naar vlees smaken.
In de laatste groep (Groep D) worden de receptoren aangeduid als “furaneol receptoren”. Deze stof komt in veel vruchten voor en kan worden beschreven als ‘zoet-fruitig’. Veel honden zijn gek op deze smaak. Vermoedelijk is de voorkeur voor zoet geëvolueerd omdat honden in de natuur hun dieet vaak aanvullen met vruchten die toevallig beschikbaar zijn.
Een waarschuwing is hierbij op zijn plaats; een van de meeste voorkomende oorzaken van vergiftiging bij honden is die door koelvloeistof of antivries. Daarin zit namelijk de stof ethyleenglycol die de smaakpapillen voor zoetigheid activeert. De hond zal het dus graag oplikken! Vijftig gram van deze zoetmakende stof is genoeg om een middelgrote hond te doden. Hou hem daarom altijd ver uit de buurt van dit soort producten.
Verspreiding van de smaakpapillen
De smaakpapillen voor de verschillende basissmaken zijn niet gelijkmatig over de tong verdeeld. De verdeling bij honden komt grotendeels overeen met die bij mensen, al zijn er wel een paar kleine verschillen. Bij mensen worden zoete smaken het best geproefd aan de voorkant van de tong maar bij honden liggen de smaakreceptoren voor zoet iets meer naar de zijkant. De smaakpapillen voor zuur en zout liggen bij honden ook aan de zijkant van de tong maar dan iets verder naar achteren. Daarnaast is het gebied dat op zout reageert veel kleiner dan bij de mens. Honden blijken namelijk veel minder gevoelig te zijn voor zout en ook vinden zij het lang niet zo lekker als wij.
Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat honden hoofdzakelijk carnivoren zijn. In het wild bestaat het grootste gedeelte van hun voedsel uit vlees en dit heeft van zichzelf al een hoog natriumgehalte. Het gevolg hiervan was dat honden veel minder zoutspecifieke receptoren ontwikkelden. In het verleden werd er zelfs nog wel eens gedacht dat honden helemaal geen zoutreceptoren hadden.
Het achterste gedeelte van de tong is het meest gevoelig voor bittere smaken en de receptoren voor vleesachtige smaken liggen verspreid over het oppervlakte van de tong, al bevindt het grootste gedeelte hiervan zich in het voorste tweederde deel.
Hoewel bepaalde gebieden dus extra gevoelig zijn voor specifieke smaken, kunnen alle gebieden van de tong reageren op alle binnenkomende smaakprikkels, zolang deze maar sterk genoeg zijn.
Belangrijk om te vermelden is dat honden – maar ook katten en andere carnivoren – speciale receptoren hebben voor water. Deze watergevoeligheid bevindt zich op de punt van de tong, op het gedeelte dat omkrult bij het water drinken. Dit gebied reageert altijd op water, maar als de hond iets zouts of iets zoets heeft gegeten wordt de gevoeligheid nog sterker. Dit vermogen heeft zich waarschijnlijk ontwikkeld om de waterhuishouding van het lichaam in balans te houden wanneer het dier iets heeft gegeten waardoor het meer urine produceert of wanneer het iets heeft gegeten dat
meer water nodig heeft voor een optimale vertering. Voor carnivoren is dit zintuig enorm nuttig omdat hun voornaamste voedingsbron (vlees) een hoog natriumgehalte heeft (zie ook hierboven). Honden zullen extra veel willen drinken zodra deze speciale smaakreceptoren actief worden.
Voedselvoorkeur
Volgens de Amerikaanse hondengedragsdeskundige Stephen R. Lindsay zijn bepaalde smaakvoorkeuren afhankelijk van een combinatie van geur- en smaakfactoren. Vroegere ervaringen en leerprocessen spelen echter ook een rol.
Uit onderzoek is gebleken dat het vrij makkelijk is een heftige en langdurige smaakaversie ten opzichte van een nieuw voedingsmiddel te laten ontstaan door na de inname misselijkheid op te wekken. Dit blijkt zelfs nog effectief bij vertragingen van meer dan een uur.
De genetische aanleg voor het herkennen van acceptabel voedsel, eerder opgedane ervaringen, smaak en de nieuwheid van een bepaald voedingsmiddel kunnen de voedselvoorkeur behoorlijk beïnvloeden. Zo hebben onderzoekers groepen pups laten opgroeien met verschillende soorten voer; elke groep kreeg een ander soort voer. Dit bleek grote invloed te hebben op hun latere voedselvoorkeuren en hieruit werd geconcludeerd dat honden die als pup geen kennis hadden gemaakt met verschillende voedselsoorten duidelijke voorkeuren ontwikkelden voor het voedsel waar ze bekend mee waren.
Andere studies spreken deze resultaten echter tegen omdat hierbij juist een voorkeur voor nieuw voedsel werd gevonden. Een belangrijk verschil tussen de verschillende onderzoeken is het moment dat de pups werden weggehaald bij de moeder; bij het eerstgenoemde onderzoek werden de pups direct bij de geboorte weggehaald en bij het tweede werden ze weggehaald op het moment dat ze niet meer afhankelijk waren van hun moeder. De voedselvoorkeuren van deze laatste groep honden bleken dus een stuk flexibeler dan die van de eerste groep.
Waar deze onderzoeken echter geen rekening mee hielden, is het feit dat vroege smaakervaringen in de baarmoeder ook een rol kunnen spelen bij de voorkeur voor een bepaald soort voedsel. Het dieet van de moeder heeft immers invloed op de samenstelling van het vruchtwater.
Uit bovenstaand verhaal blijkt al dat verschillende factoren de voedselvoorkeur kunnen beïnvloeden, waardoor het niet altijd even makkelijk is om te bepalen waar de voorkeur van een hond naar uit gaat. Toch bestaat er op het moment een algemene consensus over de voorkeur voor nieuw, zeer smakelijk voedsel.
Dit betekent niet dat het slecht voor de hond is om hem elke dag hetzelfde voer te geven; het houdt alleen in dat hij een voorkeur zou kunnen hebben voor nieuwe, aangename smaken. Het kan daarom geen kwaad ze af en toe eens te verwennen met wat anders.
Eigenaren van hele kieskeurige honden – over het algemeen slechte eters – moeten echter wel oppassen dat zij niet te snel allerlei andere soorten voer gaan proberen. Vaak wordt hierbij namelijk gegrepen naar oplossingen die juist niet goed zijn voor de hond en schadelijk kunnen zijn voor zijn lichamelijke gezondheid (denk hierbij aan de goedkope blikken vlees die je overal kan kopen). Op den duur kunnen hierdoor zelfs gedragsproblemen ontstaan.
Het zal steeds moeilijker worden om honden die elke dag iets nieuws krijgen voorgeschoteld tevreden te stellen omdat zij hier alleen nog maar kieskeuriger van worden. Volgens Lindsay trekken kieskeurige uiteindelijk echt wel bij en zullen zij na een dag of twee honger lijden, eten wat de pot schaft.
Door een beetje voer in hun mond te stoppen, kunnen honden die de interesse in hun voer hebben verloren door bijvoorbeeld verstopping of andere neusproblemen worden aangemoedigd weer te gaan eten. Zo worden de smaakpapillen direct gestimuleerd en zal de hond waarschijnlijk weer trek krijgen in zijn eten. Blijven de problemen echter voortduren, dan doet men er natuurlijk goed aan even langs de dierenarts te gaan.
Geraadpleegde bronnen:
Stanley Coren – How Dogs Think: Understanding the Canine Mind
Steven R. Lindsay – Handbook of Applied Dog Behavior and Training, Vol. 1
James Serpell – The Domestic Dog. Its Evolution, Behaviour and Interactions with People (Hoofdstuk 7, Chris Thorne: Feeding behaviour of domestic dogs and the role of experience)
(Artikel gepubliceerd in Hondenmanieren)